Kinderopvang: Financiering en Vergoedingen voor Ouders
september 7, 2025
De Wet kinderopvang, ingevoerd in 2004, had als doel de kinderopvang te reguleren en toegankelijker te maken. Dit artikel geeft een overzicht van de situatie in de kinderopvangsector rond de invoering van de wet, gebaseerd op onderzoek uitgevoerd in 2004 en 2005. De focus ligt op het aanbod, gebruik, financiering en kwaliteit van kinderopvang, evenals de impact van de wet op verschillende inkomensgroepen.
Eind 2004 telde Nederland een totaal aanbod van 206.714 plaatsen in formele kinderopvang. Dit was verdeeld over drie hoofdtypen: 124.386 plaatsen in de hele dagopvang, 74.125 plaatsen in de buitenschoolse opvang en 8.203 plaatsen in de gastouderopvang. Uit onderzoek blijkt dat de dagopvang in 2004 met 6 tot 7 procent groeide, terwijl de buitenschoolse opvang een groei kende van 11 tot 18 procent. De gastouderopvang daarentegen kende een daling van circa 15 procent in datzelfde jaar.
In totaal maakten ongeveer 340.000 kinderen gebruik van formele kinderopvang in 2004. Dit komt neer op 26 procent van de kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar en 7 procent van de kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 jaar.
In 2005 werd in totaal € 1,58 miljard uitgegeven aan kinderopvang. De financiering was verdeeld over drie partijen: ouders (€ 590 miljoen, 37,2%), de overheid (€ 660 miljoen, 42,2%) en werkgevers (€ 330 miljoen, 20,7%).
Voor huishoudens met een gezamenlijk toetsinginkomen tot eenmaal modaal daalden de kosten voor kinderopvang door de invoering van de Wet kinderopvang. Echter, voor midden- en hogere inkomens waren de kosten soms hoger dan in 2004, afhankelijk van het aantal kinderen, de mate van gebruik en de aanwezigheid van werkgeversbijdragen.
Onderzoek uit 2004 toonde aan dat 81 procent van de werknemers die onder een CAO vallen, aanspraak kon maken op een of andere vorm van werkgeversbijdrage. Van de werknemers die niet onder een CAO vallen, was dit percentage 39. Over alle werknemers heen was voor 72,5 procent voorzien in een regeling voor werkgeversbijdrage.
Uit onderzoek onder gebruikers van kinderopvang in 2004 en 2005 bleek dat de invoering van de wet voor het merendeel van de bestaande gebruikers geen gevolgen had. Een deel van de gebruikers paste echter het gebruik van kinderopvang aan: 7,5 procent verminderde het gebruik, 6 procent stopte ermee en 1,4 procent vermeerderde het gebruik. De kosten werden het meest genoemd als reden voor deze aanpassingen.
Ouders die het gebruik van kinderopvang verminderden of stopten, waren relatief vaker te vinden in de midden- en hogere inkomensklassen en in huishoudens zonder werkgeversbijdragen. Ouders die het gebruik vermeerderden, waren met name te vinden in de lagere inkomensklassen (tot één keer modaal). De nieuwe instroom in 2005 kwam overeen met de verwachte omvang vóór de invoering van de Wet kinderopvang.
In 2005 werden afspraken gemaakt tussen de verschillende rijksinspecties die betrokken zijn bij het toezicht op kinderopvang en de brancheorganisaties over samenwerking en afstemming. Dit resulteerde in een intentieverklaring die op 10 maart 2006 werd ondertekend.
Onderzoek toonde aan dat ouders tevreden waren met de kwaliteit van de kinderopvang, maar daarbij meer aandacht besteedden aan andere elementen dan de professionals, zoals de sfeer, de kwaliteit van het gebouw en de houding van het personeel. Ouders waren niet snel geneigd om van gekozen opvang te wisselen, waarbij het keuze-element vooral voorafgaand aan het eerste gebruik een rol speelde.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag gold in 2005 een maximumuurprijs. Deze was € 5,68 voor dagopvang en € 6,13 voor buitenschoolse opvang. Kosten voor kinderopvang boven dit maximum kwamen niet voor bekostiging vanuit de overheid in aanmerking.
Eind 2004 maakten 227.000 huishoudens gebruik van kinderopvang. Deze cijfers zijn niet direct vergelijkbaar met de cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen over 2005, omdat deze betrekking hebben op het gehele jaar 2005. Bovendien omvatten de cijfers over 2004 groepen die niet in de cijfers over 2005 van de Belastingdienst zijn begrepen, zoals de groep die pas in 2006 een tegemoetkoming aanvraagt, de groep die afziet van een aanvraag en de groepen die niet onder de Wet kinderopvang vallen.
De Wet kinderopvang bevatte artikelen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag voor huishoudens met een sociaal-medische problematiek. Deze groep zou op basis van indicatie in aanmerking komen voor de toeslag. Echter, de artikelen betreffende deze doelgroep traden vooralsnog niet in werking, omdat het net opgerichte Centrum voor Indicatiestelling Zorgverzekeringen (CIZ) nog niet klaar was voor deze extra taak.
De gereserveerde middelen voor de inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag voor de sociaal-medische doelgroep (€ 17,7 miljoen in 2005) werden voor dat jaar aan het gemeentefonds toegevoegd, waarmee de gemeenten de verantwoordelijkheid kregen om ouders uit deze doelgroep te financieren voor de kosten van kinderopvang. In de loop van 2005 signaliseerden met name de grote gemeenten dat dit budget ontoereikend was. Het kabinet besloot vervolgens om voor de jaren 2006 en 2007 een extra bedrag van € 10,1 miljoen per jaar aan het gemeentefonds toe te voegen. In 2007 werd besloten of deze doelgroep onder de reikwijdte van de Wet kinderopvang zou blijven of onder een ander wettelijk regime, zoals de Wet maatschappelijke ontwikkeling, zou worden gebracht.
De Wet kinderopvang, met de introductie van vraagfinanciering, gaf ouders de mogelijkheid om zelf een keuze te maken uit het kinderopvangaanbod, wat tot marktwerking zou leiden. De ontwikkelingen in de kinderopvangmarkt werden via onderzoek gevolgd. Uit onderzoek in 2004 bleek dat het bereik van kinderopvang groot was, maar niet alle gebruikers daadwerkelijk een keuze konden maken, bijvoorbeeld vanwege de reistijd of omdat alle aanbieders in de regio tot één organisatie behoorden.
De Wet kinderopvang in 2004 had significante gevolgen voor de financiering, het gebruik en de kwaliteit van kinderopvang. Hoewel de wet voor het merendeel van de bestaande gebruikers geen directe gevolgen had, leidde het wel tot aanpassingen in het gebruik van kinderopvang, met name op basis van kostenoverwegingen en inkomensniveau. De invoering van de wet stimuleerde marktwerking in de kinderopvangsector, maar er bleven uitdagingen bestaan met betrekking tot de toegankelijkheid en de keuzevrijheid voor ouders. De financiering van de sociaal-medische doelgroep vereiste aanvullende middelen en een heroverweging van de wettelijke regeling.
Wie niet van een kind geniet, ziet het allermooiste niet