Kinderopvang en Onderwijs Hand in Hand in Aalst en Waalre
september 6, 2025
De inzet van beroepskrachten in opleiding (bko’s) in de kinderopvang is een onderwerp van voortdurend overleg en aanpassing, gericht op het waarborgen van verantwoorde kinderopvang en het beheersen van de werkdruk voor gekwalificeerde professionals. Recente wijzigingen in de regelgeving hebben tot doel de inzet van bko’s te faciliteren, met strikte voorwaarden om de pedagogische kwaliteit te beschermen. Dit artikel geeft een overzicht van de actuele regelgeving en de bijbehorende richtlijnen, gebaseerd op recente wettelijke aanpassingen.
De wijzigingen in de regelgeving rondom de inzet van bko’s zijn voortgekomen uit gesprekken met diverse partijen in de kinderopvangsector. Er is een behoefte gebleken om knellende kwaliteitseisen te herzien, met als doel een flexibelere inzet van bko’s mogelijk te maken. De sectorpartijen en vertegenwoordigers uit de praktijk, waaronder houders van kindercentra en beroepskrachten, hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de nieuwe regelgeving. De focus ligt op het vinden van een balans tussen het vergroten van de capaciteit in de kinderopvang en het behouden van een hoge pedagogische kwaliteit.
Om een bko als vaste beroepskracht te kunnen inzetten, gelden er specifieke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om te garanderen dat de inzet van een bko geen negatieve impact heeft op de kwaliteit van de opvang.
Ten eerste moet de bko meetelbaar zijn in de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Dit betekent dat er een maximum is aan het aantal bko’s dat tegelijkertijd ingezet mag worden. Op een kindercentrum waar minimaal zes beroepskrachten nodig zijn, mogen maximaal drie daarvan een bko zijn.
Ten tweede moet de bko aantoonbaar het eerste leerjaar van de kwalificerende opleiding volledig hebben afgerond. Dit wordt aangetoond met een schriftelijk bewijs, zoals een certificaat, cijferlijst of een bevestiging van de onderwijsinstelling. Het doel hiervan is om te waarborgen dat de bko al over een basisniveau van vakkennis en praktijkervaring beschikt. Voor opleidingen van één jaar geldt dat de toewijzing als vaste beroepskracht pas mogelijk is na afronding van de volledige opleiding.
Ten derde is een schriftelijk begeleidingsplan vereist, waarin de begeleiding van de bko gedetailleerd is beschreven. Dit plan moet worden opgesteld in overleg met de bko, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider, en moet conform het plan worden uitgevoerd. Het begeleidingsplan moet specifiek ingaan op de manier waarop de bko wordt ondersteund in zijn of haar ontwikkeling en hoe de kwaliteit van de opvang wordt gewaarborgd.
In tegenstelling tot bko’s, mogen andersgekwalificeerde medewerkers niet worden ingezet als beroepskracht in de dagopvang. Dit onderscheid is gebaseerd op het verschil in opleidingsniveau en de mate van praktijkervaring. Andersgekwalificeerde medewerkers kunnen wel een bijdrage leveren aan het activiteitenaanbod, maar mogen niet de volledige verantwoordelijkheid dragen voor de opvang van kinderen. Er is een risico dat andersgekwalificeerde medewerkers meer van zich verwacht wordt dan van gekwalificeerde beroepskrachten, terwijl zij daar minder goed op toegerust zijn. Het is daarom raadzaam om te spreken over ‘andersgekwalificeerde medewerkers’ in plaats van ‘beroepskrachten’ om verwarring te voorkomen.
De houder van het kindercentrum heeft de eindverantwoordelijkheid voor het bieden van verantwoorde kinderopvang. Dit omvat het waarborgen van de emotionele veiligheid en stabiliteit van de kinderen. De houder moet ook aandacht hebben voor de werkdruk en de ontwikkelingsmogelijkheden van alle medewerkers, inclusief de bko’s. Het toewijzen van een bko als vaste beroepskracht moet passen binnen de context en de pedagogische visie van het kindercentrum.
De inzet van bko’s vereist een beperkte extra inspanning van de houder, die in het verlengde ligt van de bestaande taken die bij de begeleiding van een bko horen. Het is essentieel dat de bko betrokken wordt bij de afspraken over de begeleiding en dat de bko zelf instemt met het begeleidingsplan.
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen bko’s en stagiairs. De nieuwe regelgeving is uitsluitend van toepassing op bko’s en niet op stagiairs. Dit komt doordat stagiairs over het algemeen minder praktijkervaring opdoen tijdens hun opleiding, omdat zij het grootste deel van hun tijd op school doorbrengen. Bko’s daarentegen zijn al verder in hun opleiding en hebben al een basisniveau van praktijkervaring opgedaan.
De gevolgen van de wijzigingen in de regelgeving zullen worden gemonitord en geëvalueerd. Dit om te bepalen of de wijzigingen het gewenste effect hebben en of er eventueel verdere aanpassingen nodig zijn. De monitoring zal zich richten op de kwaliteit van de kinderopvang, de werkdruk van de beroepskrachten en de ontwikkeling van de bko’s.
De recente wijzigingen in de regelgeving rondom de inzet van bko’s in de kinderopvang zijn bedoeld om de flexibiliteit te vergroten en de capaciteit te verhogen, met behoud van een hoge pedagogische kwaliteit. De inzet van bko’s is mogelijk onder strikte voorwaarden, waaronder het meetellen in de beroepskracht-kind ratio, het afronden van het eerste leerjaar van de opleiding en het opstellen van een schriftelijk begeleidingsplan. De houder van het kindercentrum heeft de eindverantwoordelijkheid voor het waarborgen van verantwoorde kinderopvang en de begeleiding van de bko’s. Het is essentieel om een duidelijk onderscheid te maken tussen bko’s en stagiairs, aangezien de regelgeving uitsluitend van toepassing is op bko’s. De effecten van de wijzigingen zullen worden gemonitord en geëvalueerd om te bepalen of ze het gewenste resultaat opleveren.
Wie niet van een kind geniet, ziet het allermooiste niet