Kinderopvang: Toegankelijkheid, Betaalbaarheid en Ondersteuning voor Kwetsbare Gezinnen
september 5, 2025
De beschikbaarheid van kinderopvang en voorschoolse educatie is een belangrijk aspect van de ontwikkeling van jonge kinderen en de mogelijkheid voor ouders om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Verschillende regelingen zijn in het verleden van kracht geweest om de financiering van kinderopvang te ondersteunen, zowel voor personeel bij provinciale instellingen als voor peuteropvang en voorschoolse educatie in gemeenten. Dit artikel geeft een overzicht van deze regelingen, gebaseerd op beschikbare documentatie.
Van 2002 tot en met 2005 bestond er een subsidieregeling gericht op kinderopvang voor personeel bij provinciale instellingen. Deze regeling, zoals vastgelegd in de ‘Subsidieregeling kinderopvang ten behoeve van personeel bij provinciale instellingen’, had als doel het mogelijk te maken voor werknemers van deze instellingen gebruik te maken van kinderopvangvoorzieningen.
De regeling definieerde een aantal belangrijke termen. Een ‘instelling’ was een organisatie die voor ten minste 90% door de provincie werd gesubsidieerd in de personeelskosten. Een ‘kindplaats’ werd omschreven als opvang voor een kind gedurende 10 dagdelen per week. Een ‘kinderopvangvoorziening’ was een rechtspersoon die voldeed aan de kwaliteits- en andere eisen die door de gemeente werden gesteld, inclusief gastouderopvang via een erkend gastouderbureau. Het ‘gezinsinkomen’ werd gedefinieerd als het totale netto-inkomen uit arbeid of uitkering van de ouder(s) of verzorger(s), vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
Gedeputeerde staten konden, met inachtneming van de regeling, een subsidie verlenen aan een instelling om kindplaatsen te huren bij een kinderopvangvoorziening, zolang aan bepaalde criteria werd voldaan. Subsidie werd verleend aan aanvragen die voldeden aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 3 van de regeling.
De subsidie eindigde wanneer niet langer aan de criteria werd voldaan, met name de criteria met betrekking tot de personeelskosten en de definitie van een ‘instelling’. De instelling was verplicht om jaarlijks een overzicht van de werkelijke kosten over te leggen, met een duidelijke toelichting, om de subsidie te laten vaststellen. De vaststelling van het subsidiebedrag gebeurde binnen 13 weken na ontvangst van de benodigde bescheiden, op basis van de werkelijke kosten en het maximumbedrag dat in de beschikking tot subsidieverlening was opgenomen.
In de toelichting bij de regeling werd aangegeven dat als gevolg van gewijzigde regelgeving, waarin ook werkgevers van werkende partners verantwoordelijk werden gehouden voor de kosten, en de variatie in inkomen en aanvraag voor eerste of tweede kinderen, het maximum van 8 kindplaatsen niet noodzakelijkerwijs het subsidieplafond bereikte. Om te voorkomen dat het maximumaantal kindplaatsen werd bereikt terwijl er nog financiële ruimte was, werd het maximaal beschikbare bedrag als subsidieplafond opgenomen in de verordening.
Een andere regeling, de ‘Subsidieregeling peuteropvang en voorschoolse educatie’ van de gemeente Nijkerk, was van kracht van 2 januari 2014 tot en met 31 december 2014, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014. Deze regeling richtte zich op het ondersteunen van zowel reguliere peuteropvang als voorschoolse educatie (VVE) peuterplaatsen.
Het doel van de subsidie was om te zorgen voor een voldoende en kwalitatief goed aanbod van voorschoolse educatie, zodat kinderen met een (dreigende) achterstand op het gebied van taal, rekenen, sociaal-emotionele en/of motorische ontwikkeling via een VVE programma met een zo klein mogelijke achterstand aan het basisonderwijs konden beginnen. Daarnaast werd de reguliere peuteropvang gesubsidieerd om kinderen vanaf 2 jaar te stimuleren in hun ontwikkeling, ongeacht of de ouders recht hadden op kinderopvangtoeslag.
De regeling definieerde een aantal termen. Een ‘aanvrager’ was een instelling die reguliere dagdelen peuteropvang en/of VVE peuterplaatsen aanbood en was geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Het ‘college’ was het college van burgemeester en wethouders. Een ‘doelgroepkind VVE’ was een kind met een (dreigende) achterstand dat een indicatie had vanuit het consultatiebureau voor het volgen van VVE. Een ‘gecertificeerde leidster’ was een leidster die voldeed aan het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie en in het bezit was van een VVE certificaat of bewijs van een afgeronde VVE module.
Aanvragers van een subsidie voor voorschoolse educatie moesten voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie en de Regeling wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
De subsidieaanvraag moest vóór 1 mei voorafgaand aan het jaar waarvoor de subsidie werd gevraagd worden ingediend. Het college kon nadere gegevens opvragen om de rechtmatigheid van de besteding van de subsidie te controleren. De subsidie werd vastgesteld voor de periode van één kalenderjaar.
Bij de vaststelling van de subsidiebedragen werd rekening gehouden met een ouderbijdrage die door de aanbieder van de peuteropvang werd geïnd. De hoogte van de ouderbijdrage varieerde afhankelijk van de variant van de peuteropvang en het inkomen van de ouders. Voor variant 2 waren de eerste twee dagdelen inkomensafhankelijk, terwijl voor dagdeel 3 en 4 geen ouderbijdrage werd gevraagd. Voor variant 3 kon de aanbieder de ouderbijdrage zelf vaststellen, en voor variant 4 was de bijdrage inkomensafhankelijk.
Voor het jaar 2014 moest de aanvraag voor subsidieverlening vóór 15 oktober 2013 worden ingediend. Voor de periode van 1 januari tot en met 31 augustus 2014 werd een compensatie toegekend van maximaal € 1.150 voor een groep peuteropvang met 14 kinderen die voldeed aan de beroepskracht-kind-ratio van de kinderdagopvang.
De beschikbare documentatie toont aan dat er in het verleden verschillende subsidieregelingen bestonden om kinderopvang en voorschoolse educatie te ondersteunen. De regeling voor provinciale instellingen richtte zich specifiek op het faciliteren van kinderopvang voor hun personeel, terwijl de regeling van de gemeente Nijkerk een breder scala aan peuteropvang en VVE-plaatsen ondersteunde. Beide regelingen legden de nadruk op kwaliteitseisen en verplichtingen voor de aanbieders, en hielden rekening met de financiële draaglast voor ouders door middel van een ouderbijdrage. De regelingen zijn inmiddels vervallen, maar bieden inzicht in de eerdere inspanningen om de toegankelijkheid en kwaliteit van kinderopvang te waarborgen.
Wie niet van een kind geniet, ziet het allermooiste niet